Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5473

Datum uitspraak2005-11-03
Datum gepubliceerd2005-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2197 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht (privaatrechtelijke dienstbetrekking) van vader in dienst bij zoon.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/2197 ALGEM UITSPRAAK in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de bij een aanvullend beroepschrift van 11 mei 2005 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 maart 2005, kenmerk 04/524. Gedaagde heeft een op 8 juni 2005 gedagtekend verweerschrift ingediend en naderhand nog een nader getekend stuk in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 oktober 2005, waar, naar daartoe opgeroepen te zijn, namens appellant is verschenen L.E. Willemen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door de directeur [directeur], bijgestaan door mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, als raadsman. II. MOTIVERING Partijen verschillen in dit geding over het antwoord op de vraag of vader [vader], per 1 januari 2004 kraanmachinist bij gedaagde, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, inzonderheid in een verzekeringsplichtige gezagsrelatie tot zoon [directeur], directeur bij gedaagde heeft gestaan. Appellant is zich, te beginnen bij primair besluit van 6 februari 2004, gehandhaafd in zijn na bezwaar genomen besluit van 26 maart 2004, tot in de zitting van de Raad, gebaseerd op het rapport van 27 januari 2004 van de inspecteur buitendienst J. Medemblik consistent op het standpunt blijven stellen, dat ervan uitgaande dat de familierelatie in dit grondverzet- en recyclingsbedrijf van twee werklieden overweegt, niet gebleken is van bijzondere omstandigheden welke wijzen op uitoefening van werkgeversgezag van de zoon over de vader. Gedaagde is zich in het licht van de geschiedenis, de leidinggevende functie van de zoon als directeur en enig aandeelhouder na een genoten HTS- opleiding, en de voor een willekeurige werknemer verwisselbare functie van de vader op een kraan, de mening toegedaan dat er sprake is van een tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking leidende arbeidsrelatie. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde in het gelijk gesteld, onder meer omdat, hoewel er thans geen andere werknemers in dienst zijn bij gedaagde, niet gebleken is dat [vader] op andere condities zijn werkzaamheden heeft verricht dan voor een willekeurige derde in die positie zou gelden en de rechtbank heeft daarop gelet geoordeeld dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad beantwoordt de vraag of er tussen zoon [directeur] en vader [vader] te dezen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, in tegenstelling tot de rechtbank, in ontkennende zin. De motivering van dit oordeel van de Raad blijft allereerst hierin gelegen, dat, in het licht van de stukken en het verhandelde te zijner zitting, naar zijn overtuiging de familierelatie tussen vader en zoon ook in overwegende mate in hun arbeidsrelatie heeft doorgewerkt. Vader en zoon konden met elkaar ”lezen en schrijven”, in die zin dat ze het werk onderling konden uitwisselen en aanvullen, met dien verstande dat de hoog opgeleide zoon ook zo nodig soms de kraan kon bedienen en de relaties die de als kraanmachinist ervaren vader ook als vroeger bedrijfsvoerder gemaakt had in deze bedrijfstak deuren voor de zoon openden bij de uitoefening van de acquisitietaak door laatstgenoemde. Kenmerkend in dit verband is ook dat de vader onder omstandigheden als adviseur van de zoon optrad, dat nimmer tot op heden zoals bij ziekte de arbeidskracht van een derde behoefde te worden ingeroepen en dat het vestigingsadres van de onderneming de woning van de vader was. Kennelijk waren ze op elkaar aangewezen en konden tevens voor elkaar inspringen. Derhalve losten vader en zoon ook gezamenlijk de gegeven arbeidsproblematiek bij de opdrachtgevers op, waarbij ze elkaars capaciteiten de een voor de onderhandelingen en administratieve formaliteiten en de ander voor de arbeid op de werkvloer complementeerden. Noch in een thans niet aan de orde zijnde voorgeschiedenis noch in de onderscheidene aard van de arbeidstaken als zodanig kan onder de gegeven omstandigheden een doorslaggevende reden gelegen zijn om alsnog het bestaan van een gezagsrelatie aan te nemen, te minder nu er tot heden in dit tweemansbedrijf geen (andere) werknemers waren waarmee de positie van de vader daadwerkelijk kon worden vergeleken. Van duidelijke, verifieerbare en concrete aanknopingspunten leidende tot een ondergeschikt werknemerschap voor de vader als exceptie op de als uitgangspunt primerende familierelatie is de Raad overigens ook, zoals het gemis van een op schrift gestelde arbeidsovereenkomst en het ontbreken van feitelijke vormen van gezag illustreren, in genen dele gebleken. De nader in geding gebrachte getekende brief van [naam personen] van 6 juni 2005 doet aan dit oordeel voor de fase hier in geding evenmin af. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt waardoor de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet in stand kan worden gelaten en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. GG241005